(vgr'troebdhn) (vertroebelde, vertroebeld) 1. (heeft) Eig. troebel maken. 2. (is) Metn. troebel worden, vertroebeling v. vertroetelen (vdr'troetdldn) (vertroetelde, heeft vertroeteld) 1. troetelend verwennen : een kind, zich -.
2. buitengewoon begunstigen : de fortuin heeft hem vertroeteld, vertroeteling 1. v. (-en) Eig. het vertroetelen. 2. m. (-en) Metn. hij die vertroeteld wordt, verlroetelinge v. (-n).