(vər'to:nən) (vertoonde, heeft vertoond)
I. 1. Algm. laten zien : geen spoor van vrees -.
2. Inz.
a. ter betaling vertonen, aanbieden: een wissel -.
b. in de schouwburg vertonen, opvoeren : morgen wordt „Jozef in Dothan” vertoond.
II. zich vertonen
1. Eig. verschijnen : zodra de zon zich aan de hemel vertoonde; hij heeft zich die avond niet. maar even vertoond.
2. Metf. zich voordoen : hij vertoonde zich als een groot heer.