('verdər) [komp. van ver]
I. bn. en bw.
1. op grotere afstand, meer verwijderd : een – eiland.
2. later, nader : iemands –e bevelen afwachten.
II. bw.
1. voort : spreek niet –; en zo –; immer – en – gaan. →: schrede.
2. voortaan, later : – wil ik er niets meer mede te maken hebben.
3. meer : – kan ik niets doen.
4. daarna : hoe ging het –?
5. daarenboven : – moet je weten dat...