I. (vastte, heeft gevast) [vasthouden aan de kerkelijke voorschriften)]
1. Kat. zich van spijs onthouden zo dat men slechts eenmaal daags een volle maaltijd gebruikt.
2. zich geheel of gedeeltelijk onthouden inz. van eten of drinken: als je onwel bent, moet je maar eens -; daar zal jij van -, dat zal je tegenvallen, dat krijg je niet. ➝ wachten.
II. m. Kat.
1. Eig. kerkelijk gebod van te vasten: de onderhouden, schenden, overtreden.
2. Metn. vastentijd: in de -; de duurt 40 dagen.