Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

van

betekenis & definitie

[< af + aan, afaan, met afwerping van de eerste a, faan, van]

I. vz. dat al de funkties van het vroeger gebruikte af heeft overgenomen nl.
1. uit: ik kom Antwerpen, huis.
2. te beginnen met: Pasen tot Pinksteren; fietsen 1000 fr. af.
3. sedert: die dag (af).
4. in: de week, de zomer, van ’t jaar, deze week enz.
5. om de aanleiding, de oorzaak aan te duiden: dol vreugde; bleek woede; honger sterven.
6. om een scheiding, een afzondering te kennen te geven: doe die ring je vinger; iemand scheiden; er vier appels nemen.
7. ter omschrijving van de genitief: een vriend mij; de regel drie; het stellen een wilsakt; zij was die mensen die...; er zijn die ogenblikken dat...; er is niets aan, niets van waar.
8. om de afkomst te kennen te geven: hij is een oud Amsterdams geslacht.
9. ter aanduiding van de stof waaruit iets bestaat: een huis steen.
10. om de inhoud aan te geven: het lied de Klok.
11. om een eigenschap aan te duiden: een man eer; zijn gestalte is een aristokratische fijnheid; ogen een verrukkelijke schoonheid; dat is een biezondere betekenis.
12. met: voorzien geld.

II. m. (-nen, -s) [veel familienamen beginnen met van] familienaam: iemand met zijn noemen; hoe is uw -?