Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

vals

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -t) [Lat. falsus < fallere, bedriegen]

1. niet echt, nagemaakt: haar, goud, geld; -e sleutels; een -e handtekening; een -e eed; een -e naam opgeven. Syn. onecht. ➝ munt.
2. vals geld makend: een -e munter.
3. niet het volle gewicht hebbend: -e gewichten.
4. onwaar: een getuigenis: -e profeten. ➝ licht.
5. een vals getuigenis afleggend: -e getuigen.
6. in schijn: een -e schaamte; -e godsvrucht, nederigheid; ➝ rib.
7. verkeerd, onzuiver: een -e uitspraak; zingen. ➝ kat.
8. ongegrond, loos: een alarm, gerucht.
9. onoprecht: een -e ridder; een karakter.
10. bedriegend: spelen.
11. in strijd met de waarheid: iemand beschuldigen.
12. boos: om iets worden.

< >