Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

vaart

betekenis & definitie

v. (-en; -je)

A. [< varen II I 1] het varen, gaan: hemelvaart.
B. [< varen II I 2]
I. Eig.
1. Algm. het varen, tocht, reis: bede-, heer-, kruisvaart.
2. Inz.
a. scheepvaart: de is goed; een schip in de brengen; een schip bestemd voor de binnenvaart of op de rivieren, voor de buitenvaart of op zee, voor de grote - of op de overzeese gewesten; op de zijn; de is gesloten, open, vrij.
b. snelle vaart, gang, snelheid: de van een sneltrein; een schip wat meer geven; veel, weinig hebben, zetten; met een ergens heengaan; iemand in zijn stuiten. Gez. ergens achter zetten, spoed; het zal zo'n niet lopen, nemen, het zal zo erg niet worden; met een van nul komma zes, zeer snel.

II. Metn. [van I 2 a]

a. richting, koers bij het scheepvaren: het schip nam zijn naar Oostende; van de afwijken.
b. bevaarbaar kanaal: een nieuwe graven; de Kempische Vaart; de Willemsvaart.

< >