('uit) (stak uit, heeft uitgestoken)
1. naar buiten steken : de vlag -. ➝ bezem, voelhoren.
2. uitstrekken : de hand -.➝ hand, tong, vinger.
3. stekend verwijderen : steek dat stuk hout uit. ➝ oog.
4. door steken maken : een gat voor een slot -.
5. uitkomen : de toren steekt boven de daken uit.
6. uitmunten : boven al de anderen -.