('trouwən) (trouwde, getrouwd)
I. (heeft)
1. ten huwelijk nemen : een rijk meisje is houwen; jong getrouwd, jong berouwd, ➝ leven.
2. in de echt verbinden : pastoor A heeft ze getrouwd; hij is er niet aan, mee getrouwd, hij zit er niet aan vast.
II. (is) door het huwelijk verenigd worden : zij zign gisteren voor de kerk getrouwd; zo zijn we niet getrouwd, zo is onze overeenkomst niet, zo versta ik de zaak niet. ➝ handschoen. Syn. huwen.