Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

tros

betekenis & definitie

m. (-sen; -je) [~ torsen ∴ het getorste)

I. Eig.
1. Algm. bundel, bos : een wormen.
2. Inz.
a. Mil. legerbagage met de daarbij horende manschappen : leger-,
b. kabel van drie of vier strengen in elkaar gedraaid : een van 100 m lengte.

II. Metf. bloeiwijze met verlengde spil en gesteelde bloemen : de -sen van de goudenregen. III. Metn. [van II]

1. bundel vruchten uit zulk een bloeiwijze ontstaan : een ➝ druiven, aalbessen. Syn. ➝ bos.
2. Uitbr. bos van bij elkaar groeiende vruchten : een kersen.

< >