Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

troon

betekenis & definitie

(tro:n) m. (tronen; -tje) [Lat. thronus] verhevenheid met staatsiestoel van een heerser : een met fluweel belegde -. Gez. de beklimmen, koning, heerser worden; de van God, de hemel; iemand op de plaatsen, hem tot koning, heerser verkiezen; iemand van de stoten, hem met geweld onttronen; op de zitten, heersen.

Syn. ➝ bank.

< >