(trapte, heeft getrapt)
I. (heeft)
1. vlak de voeten neerzetten : iemand op de tenen, de eksterogen -.→ adder, duivel, ei, eksteroog, staart, teen.
2. door trappen (1) bereiden : klei, veen -.
3. door trappen (1) aangeven : de maat -.
4. de blaasbalgplank van een orgel met de voeten op en neer bewegen : (het) orgel -.
5. stampen geven : iemand -, ook Fig. hem beledigen.
II. (is) op een fiets rijden : naar de stad -.