Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

toon

betekenis & definitie

(to:n)

A. m. (tonen ; -tje) [Lat. tonus]
I. Eig. bepaalde muzikale klank : een diepe, hoge -; de hoogte, de sterkte, de kleur van een -. Gez. de juiste aanslaan, treffen, nl. bij het aanslaan op de piano of bij het zingen of het juiste woord op de rechte plaats weten te spreken; een andere aanslaan, op een andere, meer bescheiden manier spreken; een hoge aanslaan, zich aanmatigend voordoen; een -tje lager zingen, zijn aanspraken, eisen matigen. Syn. → geluid.

II. Metn.

1. afstand tussen twee opvolgende tonen : een halve te hoog.
2. toonhoogte : op blijven. Gez. de aangeven, de grondtoon laten horen, waarnaar de anderen zich te richten hebben of als voorganger optreden, leider zijn ; houden, zuiver zingen ; uit de gaan, zakken, vals zingen.
3. toonkleur : dit instrument geeft een ronde, volle -.

III. Metf.

1. eigenaardige stembuiging : op gezwollen, innemende, welwillende, zachte spreken; op hoge spreken, gebiedend ; van veranderen, anders, bescheidener spreken.
2. nadruk, klemtoon : de valt op de tweede lettergreep.
3. kleurschakering : de zonnige van dit landschap.
4. koloriet ; de prachtige van die schilderij.
5. manier van doen, van handelen : daar heerst een goede, voorname -.
B. m. (tonen ;-tje) [Fries] teen, voetvinger.
C. m. (tonen) het tonen: een kunstwerk ten stellen of tentoonstellen.
D. Toon (Tonen; -tje) → Antonius van Padua.