bw. [te + rug]
1. naar het punt van uitgang: de reis -; heen en -.
Syn. ➝ achteruit.
2. ga, wijk terug, brulde hij tegen de menigte.
3. vaar, stoom terug: riep de zeekapitein.
4. teruggaan, -keren enz.: ik moet -.
5. terugontvangen: geld -.
6. weder: kom gauw -.
Opm. Terug vormt met veel werkwoorden scheidbare samenstellingen en betekent dan:
1. naar het punt van uitgang: terugkeren, keerde terug, is teruggekeerd.
2. Achteruit, achterwaarts, naar achteren: teruggaan.
3. weder, opnieuw: terugkopen.