(telde, heeft geteld) [tal]
1. de getallen in hun natuurlijke volgorde opnoemen: van 1 tot 10 -; op zijn passen, wakker, bijdehand zijn. ➝ drie, tien.
2. door tellen een hoeveelheid bepalen: de gasten -.
➝ bot, brok, neus, trap.
3. rekenen: wij beginnen van heden te -.
4. een zeker getal vormen: deze stad telt 40 000 zielen; wij acht, zijn met ons achten.
5. oud zijn: hij telt 16 zomers.
6. aannemen te behoren: ik tel hem onder mijn vrienden.
7. gelden: in het kaartspel heer en vrouw voor 20; dat telt niet, wordt niet meegerekend.
8. achten: een mensenleven wordt in de oorlog niet geteld. ➝ kool.
9. staat maken: op iemand, iets kunnen -.