v. (-en; -etje)
1. Eig. gereedschap om iets te vatten of te knijpen, bestaande uit twee om één punt draaibare staven : met de haalt men gloeiende kolen uit het vuur; de van een → haardstel; buig-, keuken-, knijp, knip-, nijp-, trek-, verlos-, vuurtang; met de gaat men elkander wel eens te lijf of maakt men muziek voor de grap; men slaat op de om een teken te geven; zo vies dat men het met geen zou aanraken; een stuk te smeden ijzer met de vasthouden; een om tanden te trekken, om krullen te zetten, om metaaldraad te buigen, te trekken; dat past, slaat, sluit als een op een varken of op een hakmes, dat hoort niet bij elkaar, daar is geen) verband in.
2. Metf. beide uitsteeksels aan het lijf van oorwormen, schorpioenen enz.
3. Metn. [msch. vrouwspersoon die iemand met een tang te lijf gaat] boosaardig, vinnig wijf.