('sukkələn) (sukkelde, gesukkeld) [~ sjokken]
I. (heeft en is) sjokkend en zonder veel spoed voortgaan: de oude knol sukkelde naar de stal; naar huis is hij gesukkeld. Syn. → beuzelen.
II.(heeft)
1. aanhoudend, telkens weer ziek of minder gezond zijn: vader sukkelt al drie jaar ; het is, blijft -; hij sukkelt aan met zijn benen ; hij is erg -d geworden.
2. moeilijkheden ondervinden : hij sukkelt met het rekenen; wij met een meid.
3. slecht vooruitkomen : wat sukkelt dat werk! .