sukkelen
sukkelen - regelmatig werkwoord uitspraak: suk-ke-len 1. vaak ziek zijn of last van je gezondheid hebben ♢ opa sukkelt nogal de laatste tijd 2. langzaam en moeilijk vooruitkomen ♢ oma sukkelde n...
Muiswerk Educatief (2017)
sukkelen - regelmatig werkwoord uitspraak: suk-ke-len 1. vaak ziek zijn of last van je gezondheid hebben ♢ opa sukkelt nogal de laatste tijd 2. langzaam en moeilijk vooruitkomen ♢ oma sukkelde n...
Michel Uyen
ergens in/onder/naast terechtkomen. In het water / onder een auto sukkelen. Koe in gracht gesukkeld. Op de luchthaven van Rome is een Boeing van de landingsbaan gesukkeld.
Fa. A.J. Osinga (1952)
v., sukkelje, t(s)jirmje, heukerje, goarje, gammelje, mi(e)zelje, kwine, siikje, pogje, yn 'e pogge wêze, sitte; voortdurend —, omgoarje, -gammelje, -kwine, -t(s)jirmje; (gebrekkig lopen), sjokke, sjokkelje, sjokselje, kro(a)skje, sjuttelje.
Van Dale Uitgevers (1950)
(sukkelde, heeft en is gesukkeld), 1. op gebrekkige wijze, b.v. al sjokkende, met horten en zonder veel spoed voortgaan : naar huis sukkelen; 2. onbedoeld terechtkomen of raken : in het water sukkelen; 3. aanhoudend of telkens weer ziek zijn : hij sukkelt met zijn been, aan een borstkwaal; 4. moeilijkheden ondervinden, tegen...
M. J. Koenen's (1937)
sukkelde, h. (1, 2), i. (1) gesukkeld (1 op gebrekkige wijze b.v. al sjokkende, met horten, langzaam voortgaan; 2 aanhoudend of telkens weer ziek of althans niet geheel gezond zijn, kwijnen, ziekelijk zijn): 1. de oude knol sukkelde voort; 2. vader sukkelt van ‘t winter erg; fig. zijn studeren is niets dan aanhoudend sukkelen, hij komt niet v...
Jozef Verschueren (1930)
('sukkələn) (sukkelde, gesukkeld) [~ sjokken] I. (heeft en is) sjokkend en zonder veel spoed voortgaan: de oude knol sukkelde naar de stal; naar huis is hij gesukkeld. Syn. → beuzelen. II.(heeft) 1. aanhoudend, telkens weer ziek of minder gezond zijn: vader sukkelt al drie jaar ; het is, blijft -; hij sukkelt aan met zijn benen ; hij i...
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
(sukkelde, heeft en is gesukkeld), 1. op gebrekkige wijze, b.v. al sjokkend, lopen; in slaap —; 2. aanhoudend of telkens weer ziek zijn: hij sukkelt met zijn been; 3. moeilijkheden ondervinden, tegenspoed hebben.
J.Pluim (1911)
freq. van den wortel sok, Germ. seuk = zwak zijn (zie Ziek). Het bet. 1°. langzaam voortgaan, ook struikelen (wegens zwakte), vgl. : ,,Wie met de voeten te haestig is, die sal suckelen”. Het luidde ook sockelen, vandaar ons sok = sufferd. Ten tweede bet. siikkelen : voortdurend ziek zijn, dus een frequ. van sukken of zieken = ziek zijn; v...
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: