('suikər) m. (-s; -tje) [Fr. sucre < Ar. sukkar]
I.Eig.
1. zoete stof veelal uit suikerbieten of -riet gewonnen : komt, naar gelang van haar mindere of meerdere zuiverheid, in verschillende kleuren voor, van zwart of donkerbruin tot wit; zo zoet als -; fijne, geraffineerde, geraspte, grove, ruwe -; grove bruingele - of bastaardsuiker; aardappel-, ahorn-, beetwortel- of bietsuiker, rietsuiker; kandijsuiker; wordt gebruikt als voedings- en genotmiddel, door de patissiers, confiseurs, in de chocoladefabrieken, de geleifabrieken, de fabrieken voor verduurzaamde vruchten enz.; gebruikt u- en melk (bij de tee)? aksijns op de-; een klontje (kandij)suiker; brood-, poedersuiker; bruids-, doopsuiker ; een surrogaat voor is sacharine. Gez. iets in, met, voor opeten, opkauwen, (op)nemen, doen alsof men het onaangename ervan niet bemerkt, het gelaten verdragen: in de zijn, werkzaam zijn in de suikerindustrie of de suikerhandel; branden, tot 200° C. verhitten om er karamel van te maken ; winbare -, hoeveelheid suiker die uit een zekere hoeveelheid grondstof kan gewonnen worden. → vlieg.
2. Uitbr. in het plantenen dierenrijk voorkomende min of meer zoete stof, een verbinding van kool-, water- en zuurstof; druive-, honig-, vruchtesuiker; druivesuiker of glucose komt bij zekere ziektegevallen in abnormale hoeveelheid in het menselijk en dierlijk lichaam voor.
II. Metn. [van I 1]
1. stukje van, lekkernij bestaande uit suiker: -tjes presenteren.
2. pot met suiker : reik de even aan.
Enc. Sedert onheuglijke tijden gebruikt de mens wilde honig of sap uit planten (jonge palmloten, tamarisk, suikerahorn enz.) als zoetmakende middelen. De eerste „vaste honig, niet van bijen afkomstig”, maar van suikerriet, werd door Alexander de Grote 327 v K. in Pendsjaab (Vóór-Indië) gegeten. Eerst ± 300 n. K. schijnt vaste suiker, vooral als geneesmiddel, in Noord-Indië bekend geweest te zijn. Uit Indië was de suikerrietkultuur naar China en naar Vóór-Azië overgebracht; door de kruistochten kwam ze naar Cyprus en Zuid-Europa, en na de ontdekking van Amerika, plantte men vooral suikerriet in West-Indië, waar Cuba het grote suikerland werd.
De suiker, die uit de verre tropische landen moest aangevoerd worden, bleef lange tijd in Europa een luxeartikel. In de XVIIIide eeuw had men al gevonden dat de suikerbiet, gekweekt uit de mangelwortel of de voederbiet, een grote hoeveelheid suiker bevat, doch het duurde tot in het begin der XIXde eeuw eer men in het groot suiker daaruit ging vervaardigen. Toen NAPOLEON I in 1806 het Kontinentaal Stelsel invoerde, sloot hij Europa van alle overzeese invoer af. Suiker kwam niet meer binnen en men moest ze zelf uit suikerbieten fabriceren. Door het uitpersen der (suiker)rietstengels of der in snippers gesneden (suikerbieten, verkrijgt men suikersap, dat eerst tot bruine ruwe suiker, daarna in (suikerraffinaderijen tot witte suikerbroden wordt verwerkt.