Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

stuiten

betekenis & definitie

('stuitən) (stuitte, heeft gestuit) [~ stoten]

I. Eig. stoten: (met) het hoofd tegen iets -. → borst (II 4).

II. Metn.

1. [gevolg van I]
a. a. tot stilstand komen, ophouden: toen stuitte de vaart.
b. Verzw. ontmoeten: op bouwvallen -.
b. Uitbr. tot stilstand komen en terugspringen: de kaatsbal stuit tegen de muur. Syn. → afschampen. 2. [verdere Metn.]
a. a. [van la a] tot stilstand brengen, tegenhouden: een hollend paard -; de loop, de koers van iets -.

Syn.→ blussen.

b. Uitbr. [van 1 b] tot stilstand brengen en terug doen springen of doen weerkaatsen: een kaatsbal -; de bossen het geluid.

III. Metf.

1. [wsch. van I, het eruit stoten, slaan, flappen] Gew. bluffen, opsnijden, pochen, snoeven: op, over iets -.
2. [van II 1 a a] erdoor gehinderd worden: op een bezwaar, moeilijkheid, zwarigheid -; in een tekst, op een moeilijke uitdrukking -.
3. [van II 2 a a] beletten, verhinderen: de voortgang van een ziekte -; een maatregel, iemands invloed -; een liberalizerende beweging in haar vaart -; het kwaad is niet te -; de verjaring (van een recht) -; een (rechterlijke) vervolging -; (de voltrekking van) een huwelijk -. → gebod.

< >