(stuch) bn. en bw. (-ger, -st)
1. stijf, onbuigzaam: -ge haren; leder. → nek. Tgst. smijdig.
2. moeilijk te bewerken: hout.
3. ongunstig: weer.
4. niet meegaand in de omgang, weerbarstig, terugstotend: een mens; wat een karakter! een -ge ziel; antwoorden. Syn. → bars.
5. blijk gevend van een stug karakter of een stugge gemoedsstemming: een -ge houding; zij bleef volharden in haar zwijgen; en stijf, straf, streng, stroef, stuur(s).
6. Hand. niet vlot, niet willig: de handel is over het geheel -.