('stu:di) v. (...diën, -s) [Lat. studium]
I. Eig. het studeren nl.
1. (2 a) het vooral teoretisch studeren: zich bezighouden met, zich toeleggen op, zich wijden aan de -; de van de letteren, talen, medicijnen; de voor een akte M. O.; een volbrengen, voltooien; de loop van de ...diën; een vak van -; lust tot, plezier, zin in de hebben.
Gez. eigen -, studie zonder andermans leiding; iemand ter houden, leggen, zenden, hem (ergens) laten studeren; iemand van -, iemand die zich met studie beziggehouden heeft of bezighoudt of iemand die aan een hogeschool gestudeerd heeft; iemand zonder -, iemand die niet aan de hogeschool gestudeerd heeft; iets aan onderwerpen, het bestuderen; iets in nemen, het gaan bestuderen; in, ter zijn of ter liggen, bestudeerd worden; op (de), ter liggen, zijn, ergens studeren; (zijn) van iets maken, zich erop toeleggen.
2. (2 b) het praktisch studeren, praktische oefening erin: zij heeft drie uur van piano.
II. Metn.
1. [van I 1]
a. vak van studie: matesis is zijn geliefde -.
b. geschrift, waarin het resultaat van een studie is neergelegd: historische studiën; een op politiek gebied, over de financiën uitgeven.
c. studeertijd : van vijf tot zeven.
d. studeerkamer; -vertrek, -zaal: de jongens zijn in de -.
e. [door studie vereiste] aandacht, attentie: hij keek met naar het vissen van de peueraar.
2. [van I 2] tekening, schilderij om zich te oefenen in het weergeven van een onderwerp: -s naar dieren.