(stro:p)
I. m. (stropen)
1. Eig. het stropen.
2. Metn. Veroud. strooptocht.
II. v. (stropen; -je) [Fr. < Ar. sarab]
I. Eig.
1. Algm. dikke, kleverige, veelal zoete vloeistof: bij de bereiding van suiker wordt verkregen; algemeen bekend is de bruine die o. a. in karnemelkse pap wordt gegeten; gebrande -, stroop met aardappelmeel gebrand, als surrogaat van koffie; iemand om de mond smeren, strijken, hem vleien.
2. Inz. stroop van planten of vruchten met suiker toebereid: van punch; verschillende stropen worden als geneesmiddel gebruikt; een -je innemen.
II. Metf. zoetigheid, vleierij: die woorden zijn niets dan om hem goed te stemmen.