Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

stroom

betekenis & definitie

(stro:m) m. (stromen ; -pje) [~ Gr. rheëin, vloeien]

I. Eig.
1. Algm. zich voortbewegende massa water : het bed van een -; de kracht, snelheid van een -; de gaat, loopt, trekt; er gaat -; een geregelde, hard vloeiende -; maal-, zeestroom; Golfstroom. Gez. de medehebben, tegenhebben, (on)gunstige omstandigheden hebben; door. in, met, op de meegesleept worden, door de omstandigheden zijns ondanks tot iets gebracht worden; de volgen, met de meerderheid meegaan; met de afdrijven, met de tijdgeest medegaan; mei de mee of voor de -, gemakkelijk, voorspoedig; op liggen, op de rede; tegen de oproeien, opvaren, opwerken of tegen roeien, zwemmen, ook Fig. in tegenovergestelde, verkeerde richting of tegen de algemene richting, de tijdgeest in; tegen
- en tij opvaren, alle hindernissen overwinnen; tegen is het kwaad roeien, het is moeilijk tegen de openbare mening, de geest van de tijd, een gewone loop van zaken of de gebruikelijke wijze van handelen in te gaan. → wind.
2. Inz.
a. rivier: in Noord-Nederland wordt thans het woord -, in deze zin, weinig of niet gebruikt, het woord -pje echter wel.
b. een der grote wateren tussen de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden: de Zuidhollandse en Zeeuwse stromen.
c. getijde: neer- en opgaande dode -.

II. Metn.

1. grote hoeveelheid water: de regen viel bij stromen; bij, met stromen, in grote hoeveelheden.
2. Uitbr. grote hoeveelheid van een andere vloeistof: een bloed, -en bloed(s); bloedstroom; zij barstte uit in een van tranen.

III. Metf. [van I] wat zich voortbeweegt als een massa water nl.

1. voortbewegende stof: een lava, gas; lucht-.
2. voortbewegende menigte: stromen van mensen, vluchtelingen, rijtuigen; de van iemands woorden, welsprekendheid; een van verwensingen, vloeken; zich laten voortbewegen op de van zijn reisherinneringen.
3. voortbewegende tijd: tijdstroom.
4. hoeveelheid elektriciteit die zich door een lichaam verplaatst: de richting, sterkte van een elektrische -; een magnetische -.
5. rij van schuin op hun kant geplaatste metselstenen, ter aanvulling van de ruimten tussen een muur en een daarboven liggende balk.

< >