(stro:k) v. (stroken : -je) [~ (be)strijkenl
1. Algm. in verhouding tot zijn lengte, smal, dun stuk: een rubber; een land, water; een papier.
2. Inz.
a. strook stof waarvan de ene lange zijde is ingehaald, zodat er plooien bestaan : een schoudermanteltje, met stroken omzet.
b. smalle plank : stroken om te bevloeren.
c, Meetk. gedeelte van het oppervlak van een bol, gelegen tussen twee bogen van grote cirkels : een (bolvormige) -.