I. v. (-fen; -je) [< straffen]
1. maatregel, bejegening waardoor men straft: iemand een opleggen; een verdienen, ondergaan; de eeuwige (helse) -fen; dood-, gesel-, lijfstraf. Gez. een natuurlijke -, die uit de aard van het misdrijf volgt; op straf(fe) van..., bedreigd met de straf van...; van gevoel, kwelling, door het helse vuur; van schade, beroving in de hel van Gods aanschijn.
Tgst. ➝ beloning.
2. Verzw. verdriet, spijt: tot mijn -.
II. bn. en bw. (-fer, -st) [~ stroef] gestreng, scherp, strak: een -fe blik; een -fe wending; iets aanpakken.