v. (straten; -je) [Lat. strata (via), geplaveide weg]
I. Eig. hoofdweg inz. geplaveide weg tussen twee rijen huizen: brede, drukke, nauwe, oude, stille straten; langs de lopen, slenteren; ik heb hem gezien in de Dorpstraat, in de St.-Jozef straat, in de Leuvensestraat. Gez. iemand op sturen, zetten, uit zijn huis zetten of uit zijn dienst ontslaan; iets op brengen, het ruchtbaar maken; langs straten en stegen, overal door de ganse stad: men moet straten uit stegen kennen, men moet onderscheid weten te maken; op zitten, geen onderdak, geen onderhoud hebben; zo arm, oud als de -, zeer arm, zeer oud. ➝ gras, heer, middelmaat.
Syn. ➝ baan. II. Metn.
1. dubbele rij huizen door een straat gescheiden: de was bevlagd.
2. inwoners van een straat: de gehele liep buiten.
III. Metf. [van I] zeeëngte: de van Gibraltar.