(stoorde, heeft gestoord)
1. hinderen: iemand in zijn werk, in zijn slaap -; de rust van iemand -; ik stoor u toch niet? laat ik u niet -; -de drukfouten.
2. een ogenblik doen ophouden: een gesprek -.
Syn. ➝ belemmeren.
3. zich -, zich erom bekreunen: zich aan niemand, aan niets -.
Syn. ➝ aantrekken (zich).