Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

spraak

betekenis & definitie

(spra:k) v. (spraken) [< spreken]

I. Eig. het spreken, alleen nog in Gez. daar is geen van. daar zal niets van gebeuren; dat kwam ter sprake, daar sprak men over; er is sprake van, men spreekt erover of men is van plan; iets ter sprake brengen, erover gaan spreken \opdezijn, komen, in opspraak. →: man.

II. Metn.

1. wat men spreekt, vertelt, gerucht, praatje : de gaat dat hij vermoord is.
2. wijze van spreken
a. van een individu : een aangename, liefelijke hebben; iemand aan zijn herkennen.
b. van een groep of gemeenschap van individuen, tongval : men kan aan zijn horen dat hij uit Brabant komt.
3. vermogen om te spreken : de mens is begaafd met rede en -; beeld-, gebaren-, vingerspraak; de kwijt zijn, terugkrijgen; een belemmering in de hebben; de missen, stom zijn. Syn. taal.

< >