('spi:gəl) m. (-s; -tje) [Lat. speculum < specere, zien]
I. Eig. gepolijste, weerkaatsende oppervlakte meestal van verfoelied glas of van metaal: een boven de schoorsteen in de → kamer; hand-, kap-, penant-, salompiegel; keel-, oorspiegel; brandspiegel; bolle, holle, vlakke de van een → mikroskoop, van een → scheerstel; de Romeinen gebruikten metalen -s; de lijst van een glazen -; in de kijken; de hele dag voor de staan; blinken als een -; het gelaat is de van de ziel, openbaart wat in de ziel, het gemoed omgaat; iemand een voorhouden, ook Fig. hem zijn verkeerd gedrag doen inzien.
II. Metf.
1. glanzende plek op de vleugel van de vogels door de eigenaardige kleur en tekening van de armpennen gevormd.
2. spiegelgladde oppervlakte : de van de zee; waterspiegel; bladspiegel.
3. vlak gedeelte boven aan de achtersteven van sommige soorten van schepen : op de staat gewoonlijk de naam van het schip.
4. voorbeeld: laat hij u tot dienen.
Enc. Bij een vlakke spiegel (S) is de hoek van inval gelijk aan de hoek van terugkaatsing, gescheiden door de normaal, die loodrecht op de spiegel staat. Plaatst men zich even ver rechts van de normaal, als de kaars links daarvan staat, dan vangt het oog juist het teruggekaatste licht op.