Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

snoek

betekenis & definitie

m. (-en; -je) v. (als stofnaam) [~ snakken] in bijna geheel Europa voorkomende roofvis met langgerekt lichaam en in een platte spitse kop veel tanden (Esox lucius) : de heet wel de haai van ’t zoet water; een strikken. Gez. een op zolder zoeken, vergeefse moeite doen; een vangen, ook Iron. in ’t water vallen; kijken als een op zolder, verbaasd kijken. → bliek.

< >