(sli:t) v. (-en;-je) [slijten →gesleten stuk hout]
I. Eig.
1. Algm. lange staak : een als polsstok gebruiken.
2. Inz. paal als scheiding tussen de koeien of de paarden in de stal.
II. Metn. [van I 2] ruimte tussen twee slieten : een stal met acht -en; elk in zijn -, ieder op zijn post.