Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

schors

betekenis & definitie

v. (-en; -je) [Ofr. < Lat. (ex)cortex]

I. Eig,
1. buitenste bekleding van houtachtige gewassen : de buitenste jaarkring van een → boom is omsloten door de -; deis eigenlijk het buitenste, ruwe gedeelte van de bekleding, waaronder de bast gelegen is, maar in het dagelijks leven gebruikt men het een voor het ander; de geeft waarde aan het eikehakhout. Syn. bast.
2. Uitbr. schil: kastanjes van hun ontdaan. -

II. Metf.

1. harde, ruwe buitenkant van een menselijk of dierlijk orgaan : de van de hersenen, de → nier.
2. huid : hij heeft een harde om het lijf.
3. lichaam als omhulsel van de ziel: de geest die in ’s mensen geborgen ligt.
4, uiterlijk optreden, voorkomen : onder die ruwe sloeg een teder hart; alleen de van de dingen beschouwen.

< >