('schommelen) (schommelde, heeft geschommeld) [wsch. klnb.]
1. in heen en weer gaande en tevens enigszins op en neer gaande beweging brengen : een wieg -.
2. zich heen en weer en tevens enigszins op en neer bewegen : de boot ligt -d op de rede.
3.op en neer gaan : de barometer schommelt tussen 73 en 77 cm; de beurswaarden, de prijzen -.
4. zich in een schommel vermaken ; gaan op de kermis.
5. onregelmatig verschikkende, verplaatsende bewegingen maken : hij was boven -d aan ‘t zoeken.
6. schoonmaak houden : vrouwen moeten -.
