(schikte, heeft geschikt) [Intens, van (ge)schieden]
I. 1. een regeling ervoor nemen, in orde brengen: dat kan wel geschikt worden.
2. regelen doordat elke partij wat toegeeft: wij zullen de zaal onder ons in het minnelijke -.
3. ordenen: zij schikte de tulpen in een grote vaas; het haar, een kledingstuk, een doek -; het leger in slagorde -.
4. gelegen komen: hoe laat schikt het u? dat schikt slecht.
5. Veroud. voegen, passen.
6. tot een oplossing komen, aflopen: in ’t begin scheen het te -, maar toen kwamen de moeilijkheden; het schikt nogal, wel, de uitkomst of de toestand is bevredigend.
7. goed worden: het begint met de zieke te -.
8. Gew. opschieten, vorderen: het werk schikt niet.
II. zich
1. een bepaalde plaats innemen: zich aan, om de tafel -; zich in een gemakkelijke leuningstoel -; de ijzerdeeltjes zich tot bepaalde lijnen.
2. berusten: zich in zijn lot; zich naar iemands wil -.
3. in orde komen: de zaak zal zich wel -.
4. een bepaalde houding aannemen: zich voor een gezellig onderhoud.