('scheu:rən) (scheurde, gescheurd)
I. (heeft)
1. er een scheur in maken: een knip in een lap maken, om die verder te kunnen -; scheur dat briefje niet verder; zijn pantalon aan een spijker -; zijn kleren, zich -; de dageraad scheurt de nacht.
2. Veroud. verscheuren: iets in stukken, in tweeën -.
3. scheurend afscheiden, verwijderen: scheur dat blad er niet uit; zijn kleren van rouw.
4. met geweld, moeite verwijderen: een jongen van zijn moeder -; zich uit iemands armen-, ergens niet vandaan te zijn.
5. verdelen: scheiden: de gescheurde kristenheid.
6. omploegen, omspitten om er bouwland van te maken: grasland, een weide -.
II. (is)
1. een of meer scheuren krijgen: het net zal -; de voorhang van de tempel scheurde in tweeën; de muur begint te -.
2. een pijnlijk trekkende gewaarwording hebben: mijn aderen -; een -d wee; mijn hart scheurt van pijn.