Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

scheppen

betekenis & definitie

I. ('scheppən) (schepte, heeft geschept) [schap, vat]

1. met een hol of plat voorwerp ergens uithalen: met een lepel, schop, emmer, spaan iets -; water uit de rivier, sneeuw in een kruiwagen, soep op een bord -. ➝ sloot.
2. met een hol voorwerp opvangen: een zwerm bijen -.
3. in een papiervorm vervaardigen: bordpapier wordt door verkregen; geschept papier.
4. scheppen en naar elders verplaatsen: men schept al de sneeuw op zij.
5. doen opstuiven: zijn voeten schepten het stof van de weg.
6. bij een vechtpartij met de nek op vangen en over zijn rug werpen: iemand -.
7. opnemen: adem, lucht, een luchtje, licht -. ➝ adem, lucht.
8. verwerven: moed -; behagen, vreugde in iemand, iets -.

II. ('scheppən) (schiep, heeft geschapen) [msch. I]

1. uit het niet voortbrengen: God schiep het heelal; de geschapen natuur.
2. teweegbrengen, veroorzaken, vormen: een kunstwerk -; gelegenheden, toestanden -; iets werkelijks, blijvends -; nieuwe woorden -; een -d talent; zich denkbeelden -; de -de verbeelding van een kunstenaar; dichten is een -de arbeid.

< >