Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

ruiken

betekenis & definitie

('ruiken) (rook, roken; heett geroken) [~ roken, d. i. dampen, uitwasemen]

1. reuk van zich geven, reuk verspreiden : die bloem ruikt heerlijk ; wat ruikt die pannekoek goed, lekker! wat ruikt dat akelig! hij rook naar de sterkedrank. → lamp. mosterd, mutsaard, peper.
2. doen denken aan : dat gedicht ruikt naar de rederijkers winkel; dat ruikt erg burgerlijk.
3. een aangename reuk van zich geven : de tee ruikt door de hele kamer: -de kruiden.
4. een onaangename reuk van zich geven, stinken : wat ruikt dat vlees! dat ruikt een uur in de wind. stinkt erg.→ adem, bok, geld.
5. reuk opnemen : hij ruikt zeer fijn: echte eau de cologne, wil je eens ? ;het dier ruikt naar zijn voedsel, aan een flesje, hij durft, mag er niet aan -, hij durft, mag er de vergelijking niet mee doorstaan; hij zal er niet aan -, hij zal er niet aankomen, zal er niet van hebben.
6. met de reukzin gewaarworden : de kat heeft de muis geroken: de jachthond ruikt het wild: ze rook de sterke dennegeur; parfumerieën, pommade men liet ze wat eau de cologne - en ze kwam weer bij; overal rook je de wafels: iemands vieze lucht niet kunnen -; iemand niet kunnen (of, noch luchten), hem niet kunnen verdragen, uitstaan. → krib, kruit, lont, stal, zeelucht, zweet.
7, bespeuren, bemerken, gewaarworden ; hoe kan ik dat -? ergens iets van -.

< >