Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

rib

betekenis & definitie

(riv) v. (-ben; -betje)

I. Eig.
1. een van de dunne boogvormige beenderen, die paarsgewijze aan de ruggewervels bevestigd, de borstholte omsluiten ; de mens heeft 24 -ben, waarvan de 7 bovenste varen met het borstbeen verbonden zijn en ware of lange -ben heten, terwijl de 5 onderste paren, waarmede dat niet het geval is, de naam van valse of korte -ben dragen; de -ben die los uitloven heten losse, vrije of zwevende -ben; bij een mager mens kan men de -ben zien liggen, ze tellen en bij de beweging horen kraken; de -ben breken ten gevolge van een val, slag, stoot, worp; iemand de -ben breken, stukslaan; iemand (met) een wapen door, in, tussen de -ben steken, stoten ; Eva werd gevormd uit een van Adam ; de -ben van een → paard, een → varken. Gez. dat hangt, houdt, kleeft aan de -ben, dat (eten of drinken) doet goed ; het op de -ben hebben, op de zijden, de lendenen ; iemand de -ben smeren, hem afrənselen; iemand op zijn -ben komen of hem om, op de -ben slaan, hem slaag geven.
2. Uitbr. rib met vlees eraan van slachtvee : osse-, runder-, varkensrib ; de van een → kalf.

II. Metf, iets dat lang en smal is, zowel gebogen of gewelfd als recht nl.

1. gebogen stuk van het scheepsgeraamte, dwars over de kiel : de -ben moeten vernieuwd worden. Syn. spant.
2. dunne balk : de -ben van de zoldering; de-ben van een → dakgeraamte, van een vliegtuig. Syn. → balk.
3.gewelfboog van geringe dikte vooral in de gotische stijl toegepast.
4. lange smalle strook gronds : bij het turfgraven laat men een staan tegen de aandrang van het water.
5. rif (I).
6.smalle verhoging aan de oppervlakte van een voorwerp : een met -betjes uitgeschaafde kolom; de -ben van een meloen; de over dwarse -ben, op de rug van een → boek.
7. streep : -be in kleerstoffen, in papier.
8. Meetk. lijn waar twee vakken elkander raken : de -ben van een piramide.. Syn. kantlijn.