Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

ras

betekenis & definitie

A. o. (-sen; -je) [Fr. < It. razza, msch. < Ar. ras, oorsprong]

I. Eig.
1. a. een van de groepen van mensen die zich door een aantal erfelijke lichamelijke eigenschappen van andere dergelijke groepen onderscheiden: tot een en hetzelfde kunnen verschillende volken behoren; de mensenrassen.

Syn. stam.

b. Uitbr. tamme verscheidenheid van dier: een hond van inlands, buitenlands, gekruist -; een paard van -, van goede, zuivere soort.
2. Verzw.
a. familie: hij is van goed -.
b. gemeen volk; wat een -!

II. Metn. [het karakteristieke van een goed ras I 1]

1. voortreffelijke kwaliteit: iemand van -.
2. pit: er steekt in hem.
B. o. (-sen) [< razen of ~ ras] Zeew. draaikolk, wieling.
C. o. [Fr. étoffe a poil ras] grove, wollen, gekeperde kledingstof.
D. m. (-sen) [Amhaars: hertog] titel van sommige Ethiopische vorsten.
E. 1. bn. en bw. (-ser, -t) [~ rad] snel, vlug, vaak met het bijdenkbeeld van overijld: die -se daad zal je berouwen; met -se schreden naderen; over iets heen spreken.
2. bw. binnen korte tijd, spoedig, vlug en onverwacht: geluk en glas breekt even -; vervlogen dagen.

Syn. ➝ aanstonds.

< >