(ra:k)
I. m. het raken, treffen: op de schieten, op goed geluk af. ➝ luk.
II. bn. en bw. (raker, -st)
1. geraakt, getroffen: elk schot was -; rake bomworpen doen; mis! neen, -!
Tgst. mis.
2. gevoelig pijn doend: de klap was -.
3. doeltreffend: die steek onder water was -.
III. v. (raken) achterste gedeelte van het gehemelte.