I. ('pleistərən) (pleisterde, heeft gepleisterd], met een of meer pleisters beleggen: een gewond been -.
II. ('pleistərən)
1. bn. van pleister of gips gemaakt: een beeld.
2. (pleisterde, heeft gepleisterd) met pleister of gips bestrijken: muren -.
III. ('pleistsrən) (pleisterde, heeft gepleisterd) [Fr. paitre < Lat. pascere, voeden]
1. zich voeden, grazen: de paarden laten -.
2. in een herberg afstappen, binnengaan.
Syn. aanleggen.
3. een korte rust houden op reis.