I. ('ple:gən) (pleegde, heeft gepleegd)
1. Veroud. verplegen.
2. verrichten, doen: een goede daad -; afgoderij -; een misdaad, misdrijf onrecht -; geweld, ontucht -; bedrog, fraude, oplichting -; diefstal -; verraad -; met iemand raad, (gemeen) overleg -.
Syn. begaan.
3. in praktijk brengen: de deugd -.
II. ('ple:gən) (placht, zonder verl. deelw.) gewoon zijn: hij placht dat te doen. Gez. het pleegt (te geschieden enz.), het is regel dat...; hij placht te vertellen, te zeggen, hij vertelde, zei gewoonlijk; iets te zijn, dat gewoonlijk zijn.