Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

piepen

betekenis & definitie

(‘pi:pən) (piepte, heeft gepiept)

1. een geluid als piep voortbrengen ; -de jongen, kinderen; de deur piept; een -de stem; de borst piept bij het ademhalen; ➝ muis, oude.
2. met een zacht fijn stemmetje spreken : een -d dametje.
3. een klagend geluid geven, zuchten : je moet niet zo -, het is niet erg.
4. piepend zeggen : boven, piepte een stem.
5. even te voorschijn komen : daar kwam een kop door het raam ; een zijden zakdoekje dat uit zijn jaszakje piepte.
6. [wegens het daarbij gehoorde geluid] poffen : een appel, kastanjes -.
7. Scheepst. slapen ; ze lagen te -.
8. Volkst. stelen ; hij heeft een ezeltje, een lade gepiept; hem -, er vandoor gaan ; het is gepiept, het is klaar, geschied.

< >