Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

pieper

betekenis & definitie

(‘pi:pər) m. (-s; -tje)

A. [piepen 1]
I. Eig.
1. Algm. levend wezen of ding dat piept.
2. Inz.
a. hij die piept.
b. graspieper.
c. kleine rekbare ballon aan een houten mondstuk, die men opblaast en die piept wanneer men de lucht laat ontsnappen ; een kopen op de kermis.
d. lokfluitje : een gebruiken bij het vangen van vogels.

II. Metn. Gew. kus met een piepend geluid gegeven.

B. [piepen (5), wegens de kleine gestalte] (kleine) aardappel : nieuwe -tjes.

< >