Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

periode

betekenis & definitie

(peri’o:də) v.(-n,-st je) [Fr. < Gr. pm, rondom + hodos, weg]

I. Eig.
1. Algm. tijdruimte, tijdvak : een van stilstand in de handel beleven; de longontsteking is nog in de van toeneming; een uit de geschiedenis; de van de aardgeschiedenis, waarin de aarde met ijs bedekt was, noemt men ijstijd.
2. Inz. a. Sterrenk. omloopstijd van een hemellichaam, b. bepaald tijdbestek in de → tijdrekening, c. Natk. enz. tijdruimte die ligt tussen het terugkeren van bepaalde verschijnselen of de tijd nodig voor een zich herhalend verschijnsel.

II. Metf.

1. a. kunstmatig gebouwde, mooi afgeronde volzin of reeks van zinnen : een kan uit vóór-, tussen- en nazinnen bestaan; de -n van van der Palm. b. Uitbr. passage : de bedoelde luidt aldus...
2. Muz. volzin bestaande uit voor- en nazin die met elkander een harmonische tegenstelling vormen.
3. Wisk. regelmatige terugkerende reeks van grootheden : in de decimale breuk 0,333 enz., die het kotiënt is van de deling 1 : 3, is 333 de -.