('passi) v. (-s) [Lat. passio]
I. 1. Mg. lijden van Jezus Kristus: de des Heren overwegen, mediteren; de attributen, foltertuigen, instrumenten van de des Heren; om de Onzes Heren, om Godswil.
2. Metn. verhaal der passie: de voorlezen ; de preken, over de passie des Heren. ➝ vos.
II. 1. drift.hartstocht: in een vlaag van uitbarsten; een kwade -.
2. Verzw. grote lust: roken, tennissen is voor hem een -; zijn enige was muziek.