Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

paspoort

betekenis & definitie

('paspo:rt) o. (-en) [Fr. < passer, doorgaan + porte, deur]

I. Eig. vergunning om door te gaan nl.
1. om de grenzen te passeren: iemand een verlenen; binnenlands -, om in het binnenland te mogen verblijven en reizen; buitenlands -, om buiten het land te reizen.
2. bewijs van ontslag uit de krijgsdienst: een geven ; een blank -, gunstig; een rood -, ongunstig.

II. [van I 2 en dan Algm.] ontslag: zijn vragen; zijn is al geschreven, ondertekend, bij het minste dat er nog gebeurt, wordt hij uit zijn betrekking ontslagen; zijn krijgen, ontslagen, weggezonden worden.

< >