I. ('o:vər) (woog over, heeft overgewogen)
1.nog eens wegen, nawegen: de suiker-.
2. te veel wegen : die boter weegt vier pond over.
II. ('we:gən) (overwoog, heeft overwogen)
1. van meer gewicht, waarde zijn : hoe kan dat nietig aardse, hemelse -.
2. er zijn gedachte over laten gaan : zijn toekomst -; de menigte overweegt niet; iets rijpelijk -. Syn. → bedenken.
3. in aanmerking nemen, met het bijdenkbeeld dat het gewichtig is : alles wel -d, deed hij beter niet te vertrekken. Syn. → aanmerking (in nemen).
4. in zichzelf gekeerd diep bepeinzen : zijn zonden -.