('o:vər) (ging over, is overgegaan)
1. over de oppervlakte ervan gaan : de straat -.
2. er overheen gaan : het spoor -.
3. van de ene plaats naar de andere gaan : de elektriciteit gaat van de ene koolspits op de andere over.
4. komen : al dat geld zal in zijn zak -; dat woord is uit het Engels in onze taal overgegaan; rechten, bezittingen die aan, op, tot iemand -; in andere handen -; dat mistrouwen is op hem overgegaan.
5. overgeleverd worden : de stad is aan de vijand overgegaan.
6. deel gaan uitmaken van een bepaalde groep : tot een ander regiment -; de hele tweede klasse mag (in de eerste) -; in iemands dienst -.
7. zich aansluiten bij een andere partij of godsdienstige gezindte : een Vlaming die tot de franskiljons is overgegaan; tot de Katolieke Kerk -.
8. zich aansluiten bij een andere mening, opvatting : tot iemands gevoelen -.
9. van de ene toestand in de andere komen : een lijk dat tot ontbinding overgaat. → leven.
10. ongemerkt veranderen : geel dat in oranje overgaat.
11. beginnen te verrichten : tot een handeling -; ertoe (om) iets te doen.
12. voorbijgaan : de bui zal wel -.
13. in een andere stand gebracht worden : de haan van het pistool wil niet -; de (elektrische) schel gaat niet over.